In de grote stad.
Haar naakte armen ze heeft uiteen gevouwen
in een haast anti-kuis gebaar,
verwacht van haar
geen zijden handschoentjes mentaliteit,
daar is ze
immers
te stoer, veel te stellig voor.
Haar ogen kennen geen tralies:
staalharde zieners onder luide wimpers.
Doen blikken smelten,
missen geen mens
(overgaan in een groots moment).
In de grote stad.
Soms,
bijvoorbeeld wanneer ’s nachts zomaar wakker
en slaap laat zich niet opnieuw pakken,
dan zoom ik in op de miniscuulste moleculen
en weet dan de leegte tussen mij en de materie.
Dan voel ik dat ik zweef.
Dan voel ik dat ik altijd zweef.
De reiger vloog met grote slagen
grote vogel, vleugelvast
vlug op de route die voor hem lag.

Vloog en lag,
want grote reiger is niet meer.
Ondergedoken, vlucht gebroken.

Ik heb -met de aarde-
nog wat gesproken.

Reiger, niets
gaat ooit verloren.
Uit ieder sterven wordt iets nieuws geboren.
Je zwijgen raakt me niet,
ik zwijg zelf ook oorverdovend.
Maar het vluchten,
je overtuigd vluchten.
Dat slaat
dat grijpt
drukt ongekend kapot.
Ik ken je goed.
Goed alsof je mijn spiegelbeeld bent.
Ik heb zelfs een blinde vlek voor jou.
Daarom zie ik alleen goed
alleen dat wat goed is aan jou.
Een labyrint van betekenis,
de woorden lopen hun ronde in mijn hoofd,
bijna de zinloosheid voorbij.
Immers: zal zich niet een patroon openbaren
als we maar lang genoeg herhalen
en herhalen
en herhalen
en herhalen?
Minder, dat genieten we niet.
Het draait om de MAXIMALE ervaring,
dus daar verslingeren we aan.
Er zitten hoekjes in de dag.
Kleine hoekjes: je loopt er makkelijk voorbij.
Er fluiten miniscule vogeltjes in,
een bijna-cherubijn blaast bloemen.
Het lied van de wind waait voorbij...
Er zitten hoekjes in de dag,
kleine hoekjes.
Zoek je ze?
Het is treurig
en tegelijkertijd troost
dat men onze tijd
over vijfhonderd jaar
ook hopeloos ouderwets vindt.
Ik kom met brede heupen
kleine borsten
een kop vol eigengereid.
Elk smaakbeleid ten spijt,
van huis uit meegekregen.
Ik kom zoals ik ben.
Sommigen menen dat het Afrikaans
maar een eenvoudige taal is.
Ik weet niet of dat waar is, maar
de mooiste zin die ik ken
is Afrikaans en gaat:
alles sal regt kom.
Ik wil voorbij de buitenkant
want wanneer ik -heel stil- luister
hoor ik dat
ook ik een vogel ben.
Het gevoel van lente toont zich onverwacht
in een strookje bloot
tussen schoen en broek.
Zal ik mijn trage dromen met je delen
opdat je weg kan drijven
in zoete zachte vergetelheid?
En zal ik je dan met ronde woorden warmen,
je twijfel bevrijden?
Laat je vallen mijn liefste
laat je maar maar vallen.
Ik zal je vieren.
Ik zal je vangen.
Er is maar één God
en dat
ben je zelf.
Het gevaar is geweken
ons paradijs
-geweerd wat onzuiver is,
op witte paden weggeleid-
ongeschonden gebleven
ondoordrongen van de geluiden,
het kwalijke,
de publieke verwachting.
En als een groots doek ontvang ik in deze afzondering dan kleur,
jij kleurt mij,
geeft mij smaak zoals niets anders
alsof ik in jouw sensaties pas besta,
alsof jouw zintuigen mij bestaansrecht geven.
In dat paradijs wil ik leven.
Soms sluit vrees zich als een vuist
om wat breekbaar is in mijn binnenste.
Om wat kapot kan.
Om wat pijn kan lijden.

Soms zijn kleine dingen groots.
Kwetsbaar als ze zijn
lijkt vergankelijkheid hen eerder te bereiken.

Als ik alle dingen kon bedingen dan beschermde ik het kleine.
Zo'n dag dat alles valt.
Een kopje van de plank.
De mand met schone was.
Mijn boterham (op de besmeerde kant).
Een onaardig woord (sfeer verstoord).
Maar soms ook wat dingen op hun plek.
Een kat te zijn
en dan op straat
zomaar met een paar wildvreemde benen vrijen.
Zoekende,
naar het naamloze in de dag.
Naar dat naamloze, vormloze
dat de aankondiging voorbij gaat
en dan een gat slaat dat niet genoemd,
niet gezien kan worden.

Het maakt dat ik de barsten in de spiegel zie en niet
het beeld dat probeert er doorheen te breken.

Het zal me wel vinden in een stil moment,
als ik luister naar de zon of droom met de wind.
Het zal me wel vinden in een stil moment.
Tot het dan weer iets anders vindt.